Jaap Balk
Jaap Balk, de laatste bewoner van de boerderij

Hij werd Goois correspondent van het Handelsblad en vestigde zich in 1941 - toen de buitenedities werden opgeheven - in Amsterdam. Daar kwam hij te werken in het Handelsbladgebouw aan de Nieuwe Zijdsvoorburgwal no. 234, waar inmiddels een NSB-hoofdredacteur de scepter was gaan zwaaien. Terwijl verschillende collega's om die reden principieel ontslag hadden genomen en twaalf joodse redacteuren ontslag hadden gekregen, bleef Balk op zijn post. Later verklaarde hij: “Ik heb nooit overwogen om weg te gaan, maar zorgde er wel voor nooit pro-Duitse of pro-NSB-verhalen te schrijven”.
Eind 1944 werd de situatie in Amsterdam Jaap Balk toch te bar. Hij vertrok naar het deel van Noord-Holland waar hij geboren was, overleefde daar de hongerwinter, en keerde in april 1945 - nog voor de bevrijding alweer terug bij de krant. Daar is hij sindsdien blijven werken tot krant in 1970 opging in NRC Handelsblad en ook nog bijna twintig jaar nadien, tot lang na zijn pensionering. Hoewel Balk geen geboren Amsterdammer was, is hij zich wel zo gaan voelen. Van 1955 tot 1988 schreef hij met grote regelmaat op pagina twee van de krant zijn veelgelezen rubriek 'Onder de Keizerskroon'. Ook verzorgde hij geruime tijd een postzegelrubriek en de brievenrubriek.
Het verdwijnen van het Handelsblad in 1970 heeft Balk destijds veel verdriet gedaan. Wat dat betreft was hij de enige niet, maar hij was in goede en kwade tijden zo sterk verknocht aan het Amsterdamse dagblad, dat hij toch niet kon ophouden om te blijven schrijven. Tot het moment dat hij zijn schrijfmachine niet meer kon beroeren, bleef die wat stugge, nogal onhandelbare 'meneer Balk' publiceren over de kleine dingen van zijn geliefde Amsterdam. Bij zijn dood is dit als het ware de allerlaatste 'Onder de Keizerskroon'.
(bron NRC Handelsblad)
Een mooi verhaal, geschreven door Jaap Balk
‘Neem een matje’, zei Jaap altijd wanneer ik het Armenhuis in Oosterleek binnenkwam.
Op de ruit van de deur viel een sticker op van de Koninklijke Noord-Zuidhollandsche Reddings Maatschappij, Jaap Kuiper wist van varen. Bij een nukkige onweersbui in mei had hij op het IJsselmeer, zeilend in een klein vaartuigje zijn jongere broer Wim verloren.
Hij zelf had er amper het leven van afgebracht.
Wanneer we dan eenmaal zaten in de kleine woning kostte het geen moeite het gesprek te beginnen. Zo’n kapperspraatje over het weer... neen, dat was geen partij voor de ervaren prater die Jaap Kuiper was. Eerder kostte het moeite om met je boodschap voor de dag te komen en de conversatiestroom te onderbreken.
Want Jaap had veel te vertellen en kon veel vertellen. Over zijn ervaringen in de wegenbouw, het wisselende leven bij kostbazen en kostvrouwen, het rooien van aardappelen of de drukte op de veiling van ‘de Zuiderkogge’ te Hem, waar de gebroeders Knol opvallende figuren waren. Vooral waar het neerkwam op het verstouwen van veel vocht.
Als zeventiger stond Jaap nog elke zaterdag in Hoorn in een vishandel en als je dat zo hoorde ging de vis er als warme broodjes over de toonbank - met als toegift veel smakelijke verhalen. Jaap had ook in dit, ons Leek, in de kruidenierswinkel gestaan van Ma van Bertus, vroeg weduwe na het overlijden van Piet Leeuwrik. En als jongetje vergezelde hij zijn vader als hulpje-veedrijver, heel naar de markt te Purmerend.
Soms moest hij op koude herfsttochten door het water van een sloot heen om een afgedwaalde koe weer op het rechte pad te brengen. Maar nooit sprak hij over het ongeluk met de zeilkano, even bezuiden Oosterleek op het IJsselmeer. Spraakzamer was hij over de avonturen langs de dijkgracht, waar hij altijd een fuikje placht te zetten. Maar hij had daar méér pijlen op de boog. Zo zat hij er tussen het riet eens een eend te plukken - Jaap liet al vertellend in het midden de wijze waarop hij het dier had bemachtigd - toen een politieman hem in het voorbij fietsen opmerkte: ‘wat moet dat, Kuiper?’. En Jaap, doodgemoedereerd: ‘Die heeft zich net uitgekleed - hij wil een baantje zwemmen ‘.
Ver terugduikend in het verleden kwam nog wel eens het gesprek op Juut. Al heel lang wijlen Juut. Een legendarische nathals uit het dorp. Die was als zovelen uit vooral Wijdenes naar Amerika gegaan. Maar hij was het land uitgezet. Wel met een stapel dollars op zak. Hij woonde een tijdlang in het oude huis van Keetbaas en verschoonde de tafel door er eenvoudig een nieuwe krant op te leggen. Daar kon je lang mee doorgaan. De burgemeester hield deze dorstige vrijgezel echter in ‘t oog en toen de politie eens kwam kijken vonden ze nog een erfstuk in het donkere oude huis: een zeer oud geweer, waar verzamelaars hun lippen voor zouden aflikken. Dat werd uiteraard in beslag genomen maar verder gebeurde er niets.
Juut had nog een keer terug gewild naar Amerika. Tijdens de reis dronk hij zich veel moed in, maar verder dan de immigratieautoriteiten op Ellis-eiland kwam hij niet. Per kerende boot kwam hij terug, het reisgeld armer. Ze hadden hem, vertelde hij bij thuiskomst, als volleerde innemer in dat drooggelegde land niet willen hebben.
Zo rijden zich daar in de kleine woning in het vooreind van het Armenhuis van Oosterleek de uren aaneen. Jaap was de laatste bewoner voorin, Nu is het huis niet langer van de gemeente. De bewoner van de achterste woning heeft het pand gekocht. Het venster waardoor Jaap naar buiten keek - des winters hing hij aan de boom voor het raam een vetbol zodat hij de meesjes kon bewonderen - is verdwenen. maar verder is er niet veel veranderd. Aan de zijkant is het brandspuithuisje afgebroken. Jaap gebruikte het voor zijn bromfiets en zijn tuinbedoening. Tot de komst van de motorspuit, die de gehele toenmalig: gemeente Wijdenes. ‘bediende’ was het houten bijgebouwtje de plaats waar de handbrandspuit van Oosterleek stond. Een werktuig. eens gebruikt door de roemruchte vrijwillige brandweer van Rotterdam. Zo rond 191 8-1919 werd het huisje ontruimd. De spuit ging naar de dars van de gebroeders Dekker, vlak bij de kerk en het huisje kreeg tijdelijke bewoonsters: de weduwe Huybers en haar dochter. Naderhand vond de weduwe een woning in Hem en kon de brandspuit terugkeren.
De achterste woning van het Armenhuis wisselde nog al eens van huurder. Vaak was er een boerenarbeider met zijn gezin. die zich voor een jaar had verhuurd maar na enige tijd al weer het dorp verliet. Ze kwamen nog al eens uit Friesland en als schoolkinderen wisten we dat in zo’n gezin werd gesproken over heit en mem. Nog horen we de heldere stem van vrouw Fokkema schallend over de buurt: ‘Jansje. bessepap eten!’ En een ogenblik later hoorde je de klompen van Jansje over het klinkerstraatje.
Maar vòòr in het Armenhuis woonden de blijvers. Zoals Jaap Kuiper, die - helaas - zijn laatste levensjaar moest doorbrengen in ‘St. Nicolaas’ te Lutjehroek.
Met hem verdween de laatste typische dorpsfiguur. Op 3 januari 1990 kwam het einde.
Iemand die er vòòr hem woonde, heel lang, was Piet Adelaar, Hij heette eigenlijk Pieter Bakker. maar zo kende niemand hem. Naar zijn vaders voornaam stond hij zijn hele leven bekend als Piet Adelaar, kortheidshalve Piet Adel. Zijn vrouw heette Jantje. Tout court, Geen groter verschil denkbaar dan tussen Jaap Kuiper, de doenige ‘conversationalist’ met wat wij heden ten dage noemen verbluffende contactuele eigenschappen en de zwijgzame Piet AdeL van ,wiens horizon men zich geen al te ruime voorstelling moest maken. Hij was wat langzaam van tred. Als los arbeider was hij nooit en te nimmer eerste keus. Wel maakte hij met zijn ringbaardje de indruk van een soort waardige bezadigdheid. En: hij had een ambt. Hij was koster van de hervormde kerk. En dat wilde hij best weten.
Nu werd er maar eens in de veertien dagen gepreekt. maar toch, wanneer de schaarse groep kerkgangers het gebouw betrad stond hun koster in de gang naast de deur van de consistoriekamer en glimlachte. Tevoren had hij de klok geluid. Het viel de gemeente wel op dat dat luiden in de loop van de jaren steeds korter was gaan duren. Er was wel eens iets van gezegd, maar veel uitwerking had het op de koster niet. Kon men hem ongelijk geven wanneer hij verscholen achter zijn ringbaardje - peinsde dat kort of lang luiden geen verschil maakte in het aantal dergenen, die zo aanstonds onder het gehoor van de predikant zouden zitten?
In 1939 vierden Pieter en Jantje hun gouden bruiloft in het Armenhuis. Er kwam een berichtje over in de ‘Enkhuizer Courant’, waarin werd gesproken van een ‘algemeen geacht paar’,